De naakte maatschappij

In deze long read beschrijft historica Sarah E. Igo vanuit Amerikaans perspectief meer dan een eeuw aan privacyschendingen. De tekst is oorspronkelijk verschenen in The Times Literary Supplement, 9 november 2018. Deze vertaling door Iannis Goerlandt is verschenen in De Witte Raaf 199, mei 2019.

DE NAAKTE MAATSCHAPPIJ
Meer dan een eeuw inbreuken op onze gezamenlijke privacy

In de Verenigde Staten hebben recente datalekken – het Equifax-schandaal bijvoorbeeld, waarbij de financiële informatie van ongeveer 143 miljoen mensen te grabbel werd gegooid, of het ongeoorloofde gebruik van Facebook-gebruikersgegevens door schimmige politieke krachten bij Cambridge Analytica – tot grote verontwaardiging geleid. Helaas is het daarbij gebleven. In de weken nadat kredietverstrekker Equifax werd gehackt regende het nog publieke veroordelingen en beleidsvoorstellen. Een jaar later blijven van die stortvloed slechts wat spatjes over. Het schandaal is, zoals dat zo vaak gebeurt, naar het achterplan verdrongen.

Daarin valt een patroon te ontwaren. Ook andere inbreuken op individuele privacy die bij hun invoering alom op afkeuring stootten, werden al snel gemeengoed en passeren nu onopgemerkt. Een voorbeeld uit het verre verleden van 2010: bodyscanners op luchthavens. Hun plotselinge verschijnen leidde tot enkele protesten en rechtszaken. Maar het duurde niet lang of de apparaten – alsook de rijen volgzame passagiers die hun beurt afwachten om stil te staan, hun armen omhoog te doen en tot de vliegreis toegelaten te worden – werden voor geroutineerde reizigers een vertrouwd beeld op luchthavens overal ter wereld.

Amerikanen beweren privacy hoog in het vaandel te hebben. Afgaand op hoe ingrijpend de regels omtrent privacy van de afgelopen eeuw zijn herschreven als gevolg van technologische en sociale veranderingen zouden historici die claim echter in twijfel kunnen trekken.

In feite heeft druk van de publieke opinie privacyinbreuken slechts zelden kunnen stoppen. Een leerrijke uitzondering op die regel is de overheidscampagne voor de algemene afgifte van vingerafdrukken aan het begin van de twintigste eeuw. De campagne was tot mislukken gedoemd door arbeidersprotesten en een hardnekkige associatie tussen vingerafdrukken en criminaliteit. Daardoor beschikt het Federal Bureau of Investigation (de FBI) vandaag de dag niet over een alomvattende databank met vingerafdrukken. Maar zelfs deze zekerheid brokkelde de laatste jaren af. Samen met andere biometrische identificatiemiddelen zoals netvliesscans hebben vingerafdrukken terrein gewonnen in commerciële contexten en consumententoepassingen. Ze bevestigen nu regelmatig onze identiteit, waardoor we toegang krijgen tot een gebouw of een apparaat. Andere voorbeelden van inderhaast toegestane inbreuken zijn kredietcontrole, videobewaking, software die persoonlijke aanbevelingen doet, geolocatietracking en profilering via sociale media.

De herhaalde schandalen rond privacy – en het feit dat die schandalen altijd weer snel uit de actualiteit verdwenen – wijzen op een dilemma dat niet zo snel weggaat als de krantenkoppen. Dat dilemma speelt in een samenleving die keer op keer dezelfde afweging heeft gemaakt, met steeds als uitkomst dat een grondiger kennis van haar leden voordelen oplevert als het gaat om veiligheid, efficiëntie, gemak en welzijn.
Als gevolg van recente controverses over wat onderling sterk verschillende organisaties als de National Security Agency (NSA) en Facebook allemaal over ons weten, zijn infrastructuren bloot komen te liggen die in de voorbije anderhalve eeuw stukje bij beetje voet aan de grond hebben gekregen. Steeds geavanceerdere technieken voor het herkennen en volgen van personen – van foto’s en vingerafdrukken tot geboorteaktes, sociaal-fiscale nummers, persoonlijkheidstests en computerdatabanken – grepen om zich heen. Al die technieken gaven aanleiding tot debatten over individuele privacy en in sommige gevallen zelfs tot parlementaire onderzoek, een ander beleid bij ondernemingen en nieuwe federale wetgeving. Niettemin werden de normen omtrent toegang bijna altijd opgerekt. Moderne blootstellings- en onthullingstechnologieën vonden ingang zonder al te veel politiek debat of toezicht. Ze leidden tot een ingrijpende herdefinitie van bestaande ideeën over de juiste scheidslijn tussen het private individu en de publieke persoon.

Privacykwesties traden voor het eerst op de voorgrond in de decennia na de Amerikaanse Burgeroorlog, toen de bevolking zich geconfronteerd zag met tal van particuliere instanties die informatie doorgaven en verkochten. In de tijd daarvoor leken de meeste Amerikanen persoonlijke privacy te begrijpen als iets wat nauw verbonden was met de grenzen van hun eigendom en hun directe fysieke omgeving. Vanaf het einde van de negentiende eeuw echter onderging dat begrip een fundamentele verandering als gevolg van innovaties in de journalistiek en communicatie. Vooral het groeiende netwerk van telegraafkabels en telefoonlijnen, dat zich over het hele land uitstrekte en dat al gauw ook voor commerciële en persoonlijke doeleinden gebruikt werd, had een enorme impact.

Zowel privécorrespondentie als nieuws over openbare evenementen verspreidde zich nu sneller en vrijer. De keerzijde hiervan was dat communicatie minder veilig werd. De nieuwe technologieën waren kwetsbaar voor afluisterpraktijken (het zogenaamde wiretapping), wat rond de eeuwwisseling leidde tot een nieuw literaire genre, dat van de wire thriller. Het gevaar afgeluisterd te kunnen worden leidde in sommige staten ook tot nieuwe wetgeving; een rechtbank oordeelde, in een vroege uitspraak, dat maatregelen noodzakelijk waren ‘om te voorkomen dat privéaangelegenheden openbaar gemaakt zouden worden […]voor privaat geldgewin of ter bevrediging van nutteloze roddelzucht’.

Net zoals het internet dat een eeuw later zou doen, introduceerde de telegrafie nieuwe manieren om informatie op te slaan en te delen. Om een telegram te verzenden moest de inhoud ervan aan een derde partij worden bekendgemaakt, en bedrijven hielden kopieën bij, soms wel op drie of vier afzonderlijke locaties. Deze opgeslagen kopieën bleken bijzonder kwetsbaar voor gedwongen inzage van overheidswege. Ook telefoongesprekken, zelfs informele of privégesprekken, waren vatbaar voor inbreuken: het medium nodigde er haast toe uit dat telefoonoperatoren of buren met wie een lijn werd gedeeld meeluisterden. Een criticus uit die tijd zag daarom misprijzend een tijdperk aangebroken van ‘elektronisch exhibitionisme en voyeurisme’.

Ook door de technologische vooruitgang die het mogelijk maakte intieme scènes te bekijken en op te nemen, gecombineerd met een nieuwe, driestere en brutale invulling van media- en reclameberoepen, werd de grens tussen het openbare en het privéleven verlegd. Deze ‘virtuele huisvredebreuken’ van journalisten en fotografen gaven aanleiding tot de eerste moderne juridische claims op een ‘recht om met rust te worden gelaten’, met name in een artikel van de Harvard Law Review uit 1890, geschreven door Samuel Warren en Louis Brandeis, dat vandaag de dag nog steeds wordt geciteerd.

De dagbladen in de grote steden en populaire tijdschriften zochten en brachten verhalen die voorheen van het grote publiek afgeschermd waren geweest – in het bijzonder bijeenkomsten van notabelen, echtscheidingen en schandalen van de elites. Door de komst van de ‘instantfotografie’ in de jaren 1880 was medewerking van het onderwerp van de foto niet langer vereist. Het verlangen van de Kodak-adepten om heimelijke foto’s te maken leidde tot restricties bij het gebruik van camera’s, niet alleen in het Witte Huis, maar ook in treinen, op veerboten en op privéterreinen. De combinatie van een schandaalbeluste pers met nieuwe vormen van fotografie zette, zeker nadat het rasterprocedé voor krantenfoto’s sterk was verbeterd, de deuren wagenwijd open voor een massale verspreiding van beelden.

In het zog van deze commerciële indringers volgden de adverteerders. Het is zelfs zo dat enkele van de vroegste rechtszaken over het ‘recht op privacy’ in de VS werden aangespannen door mensen van wie de beeltenis zonder hun medeweten of toestemming werd gebruikt om reclame te maken voor de meest uiteenlopende producten, van sigaretten tot zeep. In een veelbesproken rechtszaak in New York uit 1902 klaagde Abigail Marie Roberson een meelbedrijf aan voor het ongeoorloofd gebruik van haar afbeelding in 25.000 ‘lithografische afdrukken, foto’s en beeltenissen’. (Ze wist van de campagne niets af totdat ze haar eigen gezicht op een zak meel zag staan.)

Robersons aanvankelijke gelijk voor de rechtbank geeft aan welke aanstoot de nieuwe handel in persoonlijke beelden kon geven. Maar even veelzeggend zijn de redenen waarom een andere rechter die uitspraak later ongedaan maakte. Hij verwierp namelijk wat hij spottend ‘het zogenaamde recht op privacy’ noemde vanwege de naar zijn zeggen belachelijke bewering ‘dat een man het recht heeft om, als hij dat wil, door deze wereld te reizen zonder dat zijn foto’s worden gepubliceerd, zijn zakelijke ondernemingen worden besproken, zijn succesvolle experimenten ten behoeve van anderen worden opgeschreven, of zijn eigenaardigheden worden becommentarieerd in strooibiljetten, rondschrijven, catalogi, tijdschriften of kranten’. In een massacultuur, zo impliceerde hij, was er geen aannemelijk recht om louter privépersoon te zijn.

In deze eeuwenoude debatten over telefoonlijnen en circulerende portretten worden de grondlijnen van onze hedendaagse dilemma’s zichtbaar. In de victoriaanse tijd bestond er veel enthousiasme over de ontwikkeling van de moderne communicatie en de mogelijkheden om een blik in het leven van anderen te werpen. Toch was er ook veel behoefte aan beschutting tegen een cultuur die het persoonlijke leven wilde blootleggen.

In de nieuwe eeuw verlegden de Amerikanen hun aandacht van de publiciteitsindustrie naar de sterk toenemende overheidsregistratie. Ooit was ‘bekend zijn bij de autoriteiten’ een schandvlek geweest. Zo had de FBI tijdens de Eerste Wereldoorlog zonder veel publieke ophef criminelen, dissidenten en vreemdelingen in de gaten gehouden. Maar in de eerste decennia van de twintigste eeuw veranderde de relatie tussen de moderne staat en zijn burgers. Ook ‘fatsoenlijke’ burgers werden in toenemende mate gevolgd aan de hand van geboorteakten, paspoorten of andere identiteitsbewijzen.

In 1925 was het zo ver dat er in Chicago een opiniestuk verscheen dat ‘de vreselijke inbreuk op de privacy’ aankaartte. Aanleiding was de opeenhoping bij de overheid van autovergunningen, hypotheek- en belastinggegevens, en huwelijks- en overlijdensakten, elk document verbonden met zaken die een individu liever buiten de publieke sfeer houdt. Deze ‘vreselijke’ inbreuken in de persoonlijke levenssfeer vormden echter ook de toegangspoort tot bureaucratische zichtbaarheid en de daarbij behorende voordelen. Het zou niet lang meer duren voor de sociale bijstand – en de technieken om die te verlenen – veel Amerikanen op andere ideeën zou brengen wat betreft de vraag wanneer en met welk doeleinde de staat zijn burgers mag registreren.

Neem de ouderdoms- en werkloosheidsverzekering. De taak van degenen belast met de uitvoering van de Social Security Act uit 1935 was, aldus meerdere initiatiefnemers, ‘van een ongeziene omvang, van een totaal andere orde zelfs dan de Amerikaanse volkstellingen, de dienstplicht tijdens de Tweede Wereldoorlog, de uitbetaling van de veteranenbonus, of tal van andere private organisatorische huzarenstukjes’. Een van de nevenproducten van de uitvoering van die wet was de uitgifte van een sociaal-fiscaal nummer, het social security number. Dat nummer was een middel om iemands ‘gehele loopbaan’ bij te houden, zodat de juiste uitkeringen konden worden berekend. Uit hedendaags perspectief fungeert zo’n nummer natuurlijk ook als iets anders: het is een cruciale draad in het web van ‘persoonlijk identificeerbare informatie’ waar Amerikanen vandaag nog altijd in zitten.

In de jaren dertig maakte men zich zorgen of door de sociaal-fiscale nummers lastige werknemers en vakbondsleden konden worden opgespoord en op een zwarte lijst gezet. Het Republican National Committee zorgde voor ophef met het doemscenario dat burgers binnenkort gedwongen zouden worden om ‘dogtags’ te dragen met daarop hun van staatswege uitgereikte nummer. Ook braken er politieke protesten uit rond de onheilspellende implicaties van de algehele ‘overheidsregistratie’. Veel mensen vroegen zich af wie toegang zou hebben tot gevoelige informatie in de dossiers van de sociale bijstand over bijvoorbeeld woonadres, ras, geboortedatum, burgerlijke staat en loopbaan. Niettemin werd het sociaal-fiscale nummer opvallend snel en efficiënt ingevoerd. Slechts 28 dagen na de eerste verspreiding van de inschrijvingsformulieren in 1936 had het agentschap al meer dan 22 miljoen aanvragen ontvangen, op een verwacht totaal van 26 miljoen.

Voor die miljoenen woog de garantie van economische veiligheid zwaarder dan het schrikbeeld van een staat die inzage had in hun loopbaan en financiële geschiedenis. Voor sommige Amerikaanse werknemers werd het sociaal-fiscale nummer zelfs een met trots gedragen teken van inclusie en identiteit. Het is nu moeilijk te vatten, maar in de jaren dertig en veertig ontstond er een bloeiende markt voor plaquettes, borden, bagagelabels en andere snuisterijen met je persoonlijke unieke nummer. Sommige mensen personaliseerden ringen en andere sieraden – zelfs hun kunstgebit – met hun nummer. Anderen gingen nog verder en lieten hun persoonlijke cijfercombinatie op hun rug of biceps tatoeëren, wat kranten als een enorme meevaller voor de tattoo-industrie omschreven. Deze praktijken tonen aan dat veel Amerikanen in deze jaren van depressie en oorlog bereid waren om zichtbare burgers te worden. Sommigen waren wel degelijk bezorgd over de steeds dieper in de privésfeer reikende tentakels van de staat, maar in een tijdperk van toegenomen sociale voorzieningen was het vooruitzicht níét meer te kunnen worden geïdentificeerd door de federale overheid vaak een grotere zorg.

Na de Tweede Wereldoorlog taande het vertrouwen in nauwgezette bureaucratische registratie. Zo leverde in de jaren vijftig het House Un-American Activities Committee, met zijn hoorzittingen, zijn propagandaprogramma’s op federaal niveau, de telefoontaps bij burgers en de uitgebreide FBI-dossiers het bewijs dat de regering bij machte was om tot diep in de huiskamer door te dringen. Tijdens de Koude Oorlog werden de Amerikanen zich bewust van allerhande afluisterpraktijken en het misbruik van de staatsmacht waarmee het denken over nationale veiligheid gepaard ging. Ze raakten ook meer gespitst op ogenschijnlijk kleinere inbreuken, zoals televisiecamera’s die het winkelend publiek volgen, bedrijfsmatig onderzoek naar de drinkgewoonten van werknemers en het eindeloze opinieonderzoek van gedragswetenschappers, tele-enquêteurs en marktonderzoekers. Halfweg de jaren zestig kwam er een spervuur aan onthullende publicaties – met titels als De afluisteraars, De naakte maatschappij, Inbreuken op de privacy en De onbekende FBI – dat de aandacht vestigde op de afnemende ruimte voor privacy in het dagelijkse leven van Amerikanen.

Opiniemakers noemden het particuliere huiseigenaarschap en het privéleven zeer typisch voor VS, wat in schril contrast zou staan met de controlestaat van de Sovjet-Unie. Toch is de publieke aandacht in deze periode ook vaak gericht op de controlemechanismen ingebed in de Amerikaanse cultuur. Socioloog William Whyte, etnograaf van de naoorlogse buitenwijken en auteur van The Organization Man (1956), vat het, in de woorden van een van zijn informanten, nog het beste samen: ‘Je bent nooit alleen, zelfs niet als je denkt dat je dat bent.’

Er was een groeiende behoefte aan psychotherapeuten en psychologen, maar evengoed aan marketeers, marktonderzoekers, bedrijfsleiders, personeelsfunctionarissen, schooladviseurs en persoonlijkheidstesters; deze duiders van het menselijk gedrag waren een tastbaar teken van de nieuwe orde. En diepgaandere psychologische kennis betekende dat burgers te maken zouden krijgen met nog intiemere peilingen – die plaatsvonden in de voorstedelijke gemeenschappen en de consultatieruimtes van therapeuten, maar ook in kantoren, klaslokalen en de consumentenmarkt.

In het naoorlogse Amerika gold psychologische expertise, ook al was die dan gebaseerd op het naar boven halen van intieme geheimen, niet als een ongewenste indringer. Enerzijds waren burgers geboeid door de nieuwe technieken om tot diep in de geest van het individu door te dringen, anderzijds maakte hen dat ongerust. Amerikanen uit de middenklasse streefden naar zelfkennis via individuele therapiesessies, huwelijkstherapie en adviesrubrieken. Maar net als in onze eigen tijd vonden ze het soms eng als dezelfde instrumenten ingezet werden om spullen of overtuigingen uit te venten. Voorbeelden daarvan waren subliminale reclame en marktonderzoek, die het onbewuste van de consument peilden om producten nog efficiënter aan de man te brengen.

Persoonlijkheidstesten – door een criticus ‘hersenspotten’ genoemd – deden ook alarmbellen afgaan. Zo werd in een lijst met 125 persoonlijkheidsvragen getiteld Personality Inventory (op grote schaal gebruikt in het bedrijfsleven) rechtstreeks gepeild naar de emotionele stabiliteit, het seksleven, de houding tegenover het werk, de gezondheidstoestand en de religieuze waarden van werknemers. Met instrumenten zoals de populaire Minnesota Multiphasic Personality Inventory, een waslijst van 566 vragen oorspronkelijk ontworpen om psychische stoornissen op te sporen, werd een gebied betreden waarvan men vroeger vond dat een bedrijf er niets te zoeken had.

Deze instrumenten, stuk voor stuk voorlopers van de psychografische technieken van Cambridge Analytica, waren controversieel genoeg om het Amerikaanse Congres in 1965 tot hoorzittingen te nopen. Toch was men niet zo verontrust dat scholen en bedrijven overtuigd werden van de noodzaak om ze aan banden te leggen.

De groeiende lijst van privacybedreigingen in de Amerikaanse samenleving, die uit alle richtingen kwamen, schreeuwde om een officiële reactie. In 1965 kwam er één: het Hooggerechtshof verklaarde dat privacy een grondwettelijk recht is. In de decennia die volgden werd de kwetsbaarheid van dat recht echter duidelijk door de razendsnelle ontwikkelingen van sociaal onderzoek, overheidscontrole en geautomatiseerde databanken – om nog maar te zwijgen van de hoogsteigen wens van veel Amerikanen om hun leven in de openbaarheid te brengen.

Het was toen, en niet in de jaren dertig, dat de Amerikaanse bevolking rekening begon te houden met de mogelijkheid dat veel partijen – overheidsinstanties, maar ook particuliere verzekerings- en kredietagentschappen – niet alleen informatie over hen verzamelden, maar ook in staat waren om hun gewoonten en geschiedenis te monitoren. De discussie over privacy zou zich al snel volledig gaan richten op ‘gegevensbescherming’. Tot dan toe hadden de meeste Amerikanen weinig aandacht besteed aan alle persoonlijke informatie die zich gestaag in overheidsdossiers opstapelde. Maar ineens werden archiveringssystemen met allerhande informatie over burgers (van strafbladen tot schooldossiers) omstreden. De federale wetgeving over de toegang tot dossiers van openbare scholen, de Family Educational Rights and Privacy Act van 1974, vloeide voort uit de vrees, aldus een voorstander van de wet, dat de ‘resultaten van persoonlijkheidstesten, persoonlijkheidsprofielen en andere gegevens die verzameld worden wanneer een leerling zes jaar oud is voor de rest van zijn leven opgeslagen kunnen worden – wat meestal het geval blijkt’.

Dat besef zorgde voor een heel andere kijk op het sociaal-fiscale nummer dan in 1936. In de loop der jaren was het nummer de facto uitgegroeid tot het nationale identiteitsbewijs bij uitstek. Eind jaren zestig werd het erkend als de spil van een uitgebreid netwerk van computerdatabanken met daarin persoonlijke informatie over bijna elke volwassene in de Verenigde Staten. En zo, luttele decennia na de introductie ervan, zou het nummer leiden tot de oprichting van een federale taskforce, verschillende hoorzittingen van het Congres en nieuwe wetgeving, in de vorm van de Privacy Act uit 1974. Slechts weinigen, kunnen we aannemen, overwogen nog een sofi-tattoo te laten zetten.

Toch was het precies in de tijd dat het sociaal-fiscale nummer ‘privé’ werd dat allerhande seksuele, emotionele en autobiografische informatie, in vroegere tijden met de grootst mogelijke discretie behandeld, richting de openbaarheid begon op te schuiven. Onder invloed van het Watergateschandaal, de Vietnamoorlog, de therapeutische cultuur en de sociale bewegingen uit die jaren eiste men in de jaren zeventig het einde van de geheimen. Transparantie was overduidelijk een streefdoel van de tweede feministische golf, die de schendingen en de machtsdynamiek van het intieme leven aan het licht wilde brengen. Maar transparantie was ook duidelijk aanwezig in de bredere cultuur van de jaren zeventig: in nieuwe standaarden voor authenticiteit in documentaires (denk aan de cinema vérité) en de beginnende reality-tv, in de agressieve ontmaskering van publieke figuren door journalisten, en in het feit dat politici spontaan hun belastingaangifte openbaar maakten.

In de overgang van de jaren zeventig naar de jaren tachtig en negentig werd de impuls om te ontmaskeren en te onthullen duidelijk in de emotionele teneur van de praatprogramma’s op televisie, in het uit de kast komen van bekende homo’s, en in hét boekenfenomeen van de jaren negentig: de persoonlijke memoires. In 1890 had de New Yorkse redacteur E.L. Godkin nog tegen de verregaande vragen bij de volkstelling van dat jaar geprotesteerd op grond van het feit dat ‘geen enkele man, en vooral geen enkele vrouw, graag een vreemde vertelt over een geheime ziekte of handicap’. Een eeuw later bewezen memoiresschrijvers hem in drommen het tegendeel.

Critici klaagden al snel over de komst van een ‘biechtcultuur’ waarin vlot kunnen praten over de eigen misstappen en beproevingen, van drugsverslaving tot seksueel misbruik, het enige was wat nog telde. In een verschuiving die de advocaten die net hadden opgeroepen tot een ‘recht om met rust te worden gelaten’ zou hebben verbijsterd, argumenteerden sommigen dat het haast dwangmatig naar buiten brengen van persoonlijke zaken haast nog zorgwekkender was dan de ongepaste belangstelling van de media of de overheid voor de privésfeer. Met andere woorden: ook al probeerden de Amerikanen hoogstpersoonlijke informatie af te schermen, tegelijkertijd wílden zij zichzelf ook blootgeven door middel van nieuwe communicatieplatformen, van webcams tot Facebook.

Aanspraken op privacy zijn in de Amerikaanse samenleving ontstaan door – maar ook geëvolueerd naast – camera’s en vingerafdrukken, persoonlijkheidstesten en databanken. Burgers hebben hun aanspraak op een privésfeer nooit zomaar opgegeven, ook al geloofden ze in bepaalde gevallen dat de voordelen verbonden aan het deels opgeven ervan zwaarder wogen dan de risico’s. Naarmate ze door allerlei instanties steeds meer ‘leesbaar’ werden en zich tegen verdere transparantie verzetten, omdat ze bepaalde aspecten van hun leven wilden afschermen en andere juist wilden blootgeven, pasten ze zich aan – en daarmee veranderden ook hun ideeën over de eisen die de informatiemaatschappij stelt aan privacy. Voor wie een koerswijziging verwacht na Equifax en Cambridge Analytica maakt deze geschiedenis duidelijk dat verontwaardiging slechts tijdelijk en dus onvoldoende is. Onze privacydilemma’s beginnen of eindigen niet zozeer met het misbruik van technologieën of een reeks onwettige handelingen, maar veeleer met de ongemakkelijke acceptatie van ons steeds alwetender sociaal bestel, dat al een eeuw in ontwikkeling is.